De eerste dag van een jaar.
Een felrode zon boven grijze wolken.
Kruimels in de zee.
Op elk een huis.
Zwaarmoedig water.
Nog donkerder als de lucht erboven.
Natte paarse rotsen.
Als aangespoelde walvissen.
Te glad om op te lopen.
Mos, zeewier, kiezels en schelpen.
Het toneel gevormd door de golven.
Ik probeer niet uit te glijden.
Rode en blauwe lintjes aan de bomen.
Of een stip op een bast in de verte.
Ik struikel over hun wortels, een doffe tik.
Zij gaan nergens heen.
De stenen zijn roestig.
Gebroken en gesmolten.
Tussen naalden en appels.
Om vier uur gaat de zon onder.
Een andere berg.
Of tenminste, dat lijkt zo.
Achter verse sporen aan.
Weg van ijs.
Boven de wolken met gebarsten lippen
en ik denk aan woorden.
Verte.
Diepte.
Horizon.
Hemelsbreed.
Ik vind een duimstok en schuur de markeringen eraf.
Een helikopter zweeft op en neer.
Draagt het bos naar een andere plek.
Bomen dansen kort in de lucht.
De wanden klagen, kijken toe.
Een mechanisch koor vult de leegte tussen de Fjorden.
Leegtes achterlatend.
Kwijtgeraakt of kwijtgemaakt.
De aarde is een spons, net als mijn blik.
Mijn voeten drukken haar zweet naar buiten.
Alles glimt en weerkaatst.
Bergen worden geslepen, stenen vervoerd.
Regenwater, smeltwater, grondwater, zeewater.
Mijn gedachten stromen mee.
Van boven naar beneden.
Tot het diepste.
Maar een vorm blijft uit.
Ik pel de afbeelding van een incomplete puzzel af.
Deze weg ken ik nog niet.
Gevuld met het herkenbare, toch niet eerder geziene.
Langs bemoste bomen en ineengezakte verrotte hutten.
Welke is ouder?
De sneeuw wist steeds meer uit, lost steeds meer op.
Ik wil gaan waar de lucht is.
Een wandeling in het niets, mijn zicht tintelt.
Ik besluit om te keren.
Het onophoudelijke geruis van een waterval benadrukt de takken en het gras in de ruimte.
Een zichtbare wind raast tussen de bomen en creëert een bos omgoten met spiegels.
Mijn handen trillen van de kou en ik probeer het licht te meten.
Voor deze muur van ijs.
Inwendig druppelt het water er naar beneden.
Waar de zon niet komt groeit hij ongezien door.
Alsof het duister hem voedt.
Maar wat zoek ik hier dan?
Iets dat zich in mij afspeelt?
Iets dat blootgelegd moet worden?
Een ongevulde leegte?
Wee mij, op deze koude rots.
Wee mij, ik moet toch iets voelen?
Waar is mijn zee van mist?
Dwalend over de paden, voet voor voet.
Maar mijn gedachten lopen achter.
Doodlopende wegen in mijn hoofd.
Precies zoals de onbeduidendheid van de omgeving.
Kon ik maar zo onverschillig zijn als een berg.
Ik haal woorden uit de diepte om haar mee te omschrijven.
Maar ze lijken niet in elkaar te passen.
Er zit geen ruimte tussen de letters.
Louter onuitgesproken gevoelens.
Dingen waar wij toch niet bij kunnen.
Hoewel het allemaal van ons is.
Al in mijzelf pratend tuur ik steeds naar mijn voeten. Mijn zicht stuit op de omgeving en ik zie niet verder dan het oppervlakte. Hoe zacht het mos ook lijkt, ik durf het niet aan te raken. Dan kijk ik kort weer naar boven. Het wolkendek dat als een tentdoek tussen de berg-toppen gespannen staat, wappert even zacht mee op de wind als de golven op zee vloeien. Een vogel vliegt voorbij, opgeslokt in het licht. In deze verlatenheid heeft niks een bestemming nodig, maar kan het voortbewegen tot iets dat ver buiten onze horizon ligt.
Mijn ogen stromen over.
Als tranen komt het landschap weer naar buiten.
En spreidt zich uit tot aan alles wat ik met mijn handen lijk aan te raken.
Ik beteken de ruimte.
De ruimte betekent mij.
Ik staar naar de overkant van het fjord. Wie weet kijkt er iemand terug